De negentiende eeuw werd gekenmerkt door een zoektocht naar een passende bouwstijl. Deze zoektocht uitte zich in een diverse architectuur waarin vooral werd teruggegrepen op ‘oude’ stijlen. Vaak werden deze door elkaar toegepast in één gebouw (zie eclecticisme). Soms volgden architecten echter nauwkeurig de stijlvoorschriften van één bepaalde stijl. Dit gold bijvoorbeeld voor de neogotiek. Rond 1830 ontstond er in Europa (met name in Frankrijk en Engeland) een grote herwaardering voor deze middeleeuwse bouwkunst. Zo ook in Nederland; naast landhuizen en fabrieken werden vooral rooms-katholieke kerken in een nieuwe (‘neo’) gotische stijl gebouwd. Voor de rooms-katholieken vormde deze neogotiek namelijk een tastbare herinnering aan de samenleving van vóór de reformatie. Zo verrezen er in vijftig jaar ongeveer 700 neogotische kerken in Nederland.
De architecten waardeerden de gotiek voornamelijk vanwege de ‘oprechtheid’ van de constructie. Een toonaangevende Nederlandse architect was P.J.H. Cuypers. Voor zijn kerkontwerpen liet hij zich inspireren door de Franse gotiek uit de twaalfde en dertiende eeuw. Kerken kregen spitsboogvormige ramen, steunberen en pinakels (zie gotiek). Daarnaast werd de plattegrond getypeerd door een kruisvorm en onderverdeling in drie beuken.
Cuypers vroege kerken geleken de gotische kathedralen meer dan zijn latere werken. Een voorbeeld van zo’n ‘late’ kerk is zijn Sint Jozefskerk in Groningen. Hoewel gotische elementen nog duidelijk zichtbaar zijn, wordt de kerk tevens gekenmerkt door neorenaissancistische elementen. Horizontale geelbakstenen banden getuigen hiervan (zie neorenaissance).
Om het verschil te ontdekken tussen gotiek en neogotiek moet vooral gekeken worden naar het materiaalgebruik; neogotische kerken zijn gebouwd met een nieuwer uitziende, hardere en kleinere baksteen.