De Kaart van Jacob van Deventer
De kaart van Jacob van Deventer
Anders dan zijn naam doet vermoeden wordt kort na 1500 in de stad Kampen Jacob Roelofs van Deventer geboren. Van zijn vroege jeugd is weinig bekend, behalve dat hij in het voorjaar van 1520 student wordt aan de Universiteit van Leuven. Na een korte interesse in geneeskunde en wiskunde, bekwaamt Van Deventer zich daar in de landmeetkunde en cartografie. In 1536 ontvangt hij als cartograaf een belangrijke opdracht van de Staten van Brussel. Hij wordt geacht de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden in vijf gewestkaarten te vatten. Van Deventer werkt bijna 10 jaar aan deze opdracht en maakt daartoe voor het eerst gebruik van de zojuist uitgevonden driehoeksmeting. Hij tekent de gewesten Friesland, Gelre, Holland, Brabant en Zeeland, met al hun dorpen en steden. 
Onder de indruk van zijn cartografische bekwaamheden benoemt Keizer Karel V Van Deventer in 1540 tot keizerlijk geograaf. Bijna 20 jaar later, in 1559, krijgt de inmiddels ‘koninklijk’ geograaf een opdracht die zal uitgroeien tot zijn levenswerk. Philips II vraagt hem alle steden van de 17 Nederlandse Gewesten in kaart te brengen. In dienst van de Spaanse koning ontvangt Van Deventer hiervoor 200 guldens per jaar, met een ‘reiskostenvergoeding’ van 2 goudguldens per dag. Tot aan zijn dood in 1575 werkt hij aan deze opdracht en brengt zo’n 260 steden in kaart. De stadsplattegronden worden samengevoegd in een driedelige atlas, waarvan in 1887 twee delen worden teruggevonden. Ze bevinden zich in de Biblioteca Nacional de Madrid. De plattegrond van Groningen is opgenomen in een van de beide delen onder kaartnummer 57. De kaart beslaat één spread. 
In welk jaar Van Deventer de Groninger stadsplattegrond precies heeft getekend, is niet duidelijk, maar aangenomen wordt omstreeks 1565. De kaart vertoont namelijk nog geen tekenen van een in aanbouw zijnde citadel voor de Spaanse hertog Alva (landvoogd van de Nederlanden), die in 1569 net ten zuiden van de Herepoort verrijst. De kaart van Jacob van Deventer is de oudst bewaard gebleven plattegrond van Groningen. Dit maakt de kaart, mede door zijn accurate cartografische weergave, tot een unieke historische bron.
 
Van Deventers driehoeksmeting
Een driehoeksmeting of ‘triangulatie’ is een techniek waarin afstanden berekend worden door (de eigenschappen van) een driehoek als meetbasis te gebruiken. De methode werd voor het eerst beschreven door de Nederlandse wiskundige Gemma Frisius (Dokkum, 8 december 1508 – Leuven, 25 mei 1555). Jacob van Deventer was een van de eerste, zo niet de eerste, die het in de praktijk omzette. Tussen drie meetpunten, bijvoorbeeld een kerktoren, straatkruising en boerderij, wordt een driehoek in zichtlijnen gecreëerd. Tussen twee punten, zeg tussen straatkruising en boerderij, wordt de afstand gemeten. Deze afstand is één zijde van de driehoek. Vervolgens worden op de straatkruising en bij de boerderij de hoeken gemeten waaronder de kerktoren wordt waargenomen. Met deze gegevens is het mogelijk de exacte positie van de kerktoren ten opzichte van zowel straatkruising als boerderij te berekenen. De berekende zijden dienen vervolgens weer als basis voor verdere driehoeksmetingen.
 
De kaart goed bekeken
De kaart van Jacob van Deventer is georiënteerd op het noorden (‘septentrio’). Voor het bepalen van het noorden gebruikte Van Deventer een kompas, waarvan inmiddels bekend is dat het kompasnoorden, oftewel het magnetische noorden, iets afwijkt van het geografische noorden. De stad is daarom een klein beetje naar links geroteerd. De kaart toont de stad Groningen en haar directe omgeving. Beneden is nog een deel van het dorpje Helpen (de huidige stadswijk Helpman) zichtbaar. Net als het spreekwoordelijke Rome, lijken alle wegen en wateren naar Groningen te leiden. De stad ligt op de noordelijke punt van de Hondsrug; een landrug van keileem en dekzand, die tijdens ‘het Saalien’ (meer dan 128.000 jaar geleden) door landijs werd opgestuwd. Op de kaart is de Hondsrug te herkennen aan de zandgele kleur. De hoger gelegen landrug is altijd een veilige route over land geweest, want eromheen domineerden moeilijk begaanbare veengronden en drassige kleigronden. De oudste route bestaat nog steeds als de as Hereweg - Herestraat - Oude Boteringestraat. Op de kaart is deze as goed zichtbaar op de linkerzijde van de Hondsrug. Samen met een parallelle as aan de oostzijde (huidige Oosterweg - Rademarkt - Oosterstraat - Oude Ebbingestraat) vormden ze belangrijke toegangsroutes tot de stad vanuit het zuiden (‘meridies’). Aan de noordwestzijde leidde de weg langs het Reitdiep, de ‘Hoge Hereweg’ genoemd, naar Friesland, met rechts daarvan de ‘Winsumerweg’ en ‘Bedumer Cleiweg’ (richting de nog bestaande Wolddijk). En in het oosten (‘oriens’) is de ‘Correweg’ goed te herkennen. 
Naast verkeer over land, ging het meeste verkeer over water. Voornamelijk het vrachtverkeer verplaatste zich via riviertjes en kanalen. Aan de oostzijde van de Hondsrug loopt het rond 1400 gegraven ‘Schuyten diep’, dat het water van de Hunze naar de stad bracht. En aan de westzijde het ‘Hoorense Diep’; de recht gegraven Drentse A. Met de klok mee vervolgens: de ‘Hoensloot’ (huidige Hoendiep), het Reitdiep met erlangs de Hoge Hereweg, de ‘Cleisloot’ of het ‘Botterdiep’ (huidige Boterdiep) en in het oosten het al in 1424 gegraven Damsterdiep.
Van Deventer tekende al zijn kaarten, zo ook die van Groningen, op dezelfde schaal van ongeveer 1:7500. Als eerste valt op dat enkel belangrijke gebouwen gedetailleerd zijn getekend. Kerken, kloosters, molens en stadspoorten zijn duidelijk als zodanig te herkennen; getekend in bruine inkt met blauwe daken. De ‘gewone’ bebouwing gaat daarentegen op in globaal geschets, zo niet bruin gekrabbel. Naast het feit dat Van Deventer geen tijd zou hebben om van alle steden een supergedetailleerde kaart te maken, was het Philip II vooral te doen om een overzicht van de Nederlanden uit militair-strategische overwegingen. Een goed beeld van (water)wegen, verdedigingswerken en belangrijke gebouwen was daartoe het meest van belang. 
Tijdens het veldwerk tekende Van Deventer eerst een zogenaamde ‘minuut’, die voor de atlas werd overgetekend en daar wordt aangeduid als de netkaart, ‘sensu stricto’. Deze kaart, afgedrukt in de atlas, is een uitgewerkte kopie van een eerste versie. Van de losse minuutkaarten zijn er ongeveer 150 bewaard gebleven. Goed bekeken valt overigens op dat alle wegen en straten bezaait zijn met stipjes. Het lijken wel uitgestippelde routes, of een manier om afstanden te meten. Maar meer waarschijnlijk zijn de stipjes een hulpmiddel geweest bij het kopiëren van de kaart. Mogelijk zijn de stipjes een overblijfsel van die op de minuutkaart, die als prikgaatjes of doordrukgaatjes werden gebruikt. 

De netkaart in de atlas bestaat naast een hoofdkaart ook uit een bijkaart op de linkerpagina. De bijkaart geeft, als een soort samenvatting, nogmaals de belangrijkste gebouwen weer, toegelicht met de geschreven naam of functie. Zo worden de poorten aangegeven, evenals de kloosters, de kerken en het stadhuis. Te zien zijn het klooster van de Dominicanen (Dominicani), het klooster van de Minderbroeders of Franciscanen (Franciscani), met ertussen de kapel van het Geestelijk Maagdenconvent (Religiose Virgines), en in het zuiden het Heilige Geest-gasthuis (Hospitale). Aan beider Markten staan de twee Groninger kerken St. Martini en St. Marie (huidige Der Aa-kerk), met op de Grote Markt het stadhuis (Civica domus). Op zowel de hoofd- als bijkaart ontbreken verdere details, met uitzondering van het galgenveldje in het zuiden buiten de stad. Boven het kapelletje aan de Hereweg is tevens een paal getekend; een houten vredeskruis, dat als het ware de stad Groningen en haar stadsvrijheid aankondigt.
 
 
Groningen rond 1536
De ontstaansgeschiedenis van de (huidige) stad Groningen begint eigenlijk pas rond 700, met het ontstaan van twee esdorpen. Het noordelijke esdorp bevond zich ongeveer ter hoogte van de huidige Grote Markt. Rond 800 wordt er op de plek van het huidige Martinikerkhof een houten kerkje gebouwd. Ten noorden van het dorp bevond zich de Noord-es, met ten zuiden ervan de Zuid-es. Onder deze Zuid-es, zo rondom het huidige Zuiderdiep, bevond zich tot in de twaalfde eeuw het tweede dorp. Het noordelijke dorp krijgt de naam Cruoninga en wordt voor het eerst als zodanig vermeld in een schriftelijke oorkonde in het jaar 1040. In de oorkonde schenkt de Duitse keizer Heinrich III het dorp aan de Utrechtse kerk. 
Een decennium later wordt er, waarschijnlijk in opdracht van de bisschop van Utrecht, begonnen met het aanleggen van een aarden wal ter bescherming van het dorp. Deze wal was 4 meter hoog, met aan de buitenzijde een gracht en aan de binnenzijde een pad. De Herestraat was toegankelijk via een tufstenen poort. Twee eeuwen later, zo rond 1260, wordt er op de aarden wal een hoge stenen muur van kloostermoppen gebouwd. Om het nog ingewikkelder te maken, werd er rondom de stadswal en haar gracht een tweede gracht aangelegd. Deze oudste stadswal en een klein deel van de dubbele gracht zijn nog goed te herkennen. De muur is op de kaart van Van Deventer in bruine inkt getekend en wordt op sommige plekken gemarkeerd door poorten en torens. Een deel van het huidige Zuiderdiep en de Turfsingel bestaat nog uit een dubbele gracht. 

Op het moment dat Van Deventer de kaart van Groningen tekende, had de oude stadswal inmiddels afgedaan als cruciaal verdedigingswerk. Rond de iets uitgebreide stad was in 1469 een nieuwe aarden wal met dwingers aangelegd met een brede gracht eromheen. Nieuwe poorten en torens sierden de zuidzijde van het bolwerk. In een roerig en onduidelijk bestuurlijk en militair klimaat waren deze verdedigingswerken een ware noodzaak. Niet alleen hielden ze de vijanden van het bisdom Utrecht buiten de deur; in sommige tijden weerden ze ook het bisdom zelf. Groningen kwam namelijk meerdere malen in opstand en manifesteerde zich graag als een zelfstandige stad met eigen wetten en regels.

Een groot deel van de bestuurlijke macht lag rond 1565 in handen van de kerk. In Groningen bevonden zich twee parochies, met beide (een) eigen kerk(en). De St. Martini en St. Walburgkerk vormden de eerste, de Onze Lieve Vrouwekerk (de huidige Der Aa-kerk) de tweede. Deze laatste werd in de dertiende eeuw opgericht. De bouw van de huidige Aa-kerk wijst overigens op een groeiende en bloeiende stad. In de buurt van de haven aan de Aa had de Onze Lieve Vrouwekerk als schutspatroon St. Nicolaas, de beschermheilige van schippers en zeelieden.
Verschillende huizen in de stad waren inmiddels al in steen opgetrokken maar werden her en der nog wel afgewisseld met de middeleeuwse ‘cameren’ (eenkamerwoningen van hout, riet en leem). Kerken, kloosters, gasthuizen en ‘refugies’ vormden bedrijvige middelpunten, tezamen met de twee markten en de haven waar handel werd gedreven. De allerarmsten woonden in het zuidwesten van de stad; de omgeving van het St. Antoniegasthuis stond te boek als een ruige buurt. 
 
Monumenten uit deze periode
 
Het Heiligen Geestgasthuis of Pelstergasthuis
Paus Clemens IV heeft er in 1267 hoogstpersoonlijk voor gezorgd dat het kerkhof van de ‘magister en de hospitaalbroeders van de Heilige Geest’ door de bisschop van Utrecht werd gewijd. De in een oorkonde vastgelegde opdracht van Zijne Heiligheid is het bewijs dat het ‘Convent van den Hilghen Gheeste’ toen al bestond en daarmee zeker het oudste gasthuis van de stad is. Het was de hospitaalbroeders met hun convent niet alleen te doen om het verhelpen van lichamelijk ongemak, maar ook om de zielzorg van behoeftigen en passanten. De eersten vonden er een tehuis, voor de reizigers waren er kamers beschikbaar. Toen in de 16e eeuw steeds meer mensen ‘levenslang’ in het convent werden opgenomen en vervolgens in 1628 ook nog de ziekenzaal werd verkocht, was het met de verpleging gedaan en richtte de zorg zich nog alleen op bejaarden. Het vrijkomende geld werd gebruikt voor verfraaiing en uitbreiding. Het complex was vroeger groter dan nu. Aan de zijde van de Nieuwstad (zuid) lagen twee grote voorraadschuren en richting Vismarkt (noord) strekten zich moestuinen uit. In de loop der eeuwen werd het gasthuis vele malen verbouwd en gerenoveerd. De laatste grote restauratie vond plaats van 1972 tot 1978, waardoor ondermeer de kapel en de 18e eeuwse voogdenkamer met voormalige eet- of weegzaal weer een sieraad voor het oog werden. In 1989-’90 werd bovendien het befaamde orgel in de gasthuiskerk in oude glorie hersteld. Ook nu nog biedt het gasthuis onderdak aan ouderen. Er zijn geen gegevens bekend over de specifieke oprichters van het gasthuis. 
 
Het Calmershuis
Omdat vooraanstaande stadjers in de dertiende eeuw hun leven allerminst zeker waren, lieten zij voor zichzelf steenhuizen bouwen. Zo verrees ook deze ‘Rembrandt onder de monumenten’ aan de Oude Boteringestraat 24. Een voor z’n tijd gigantisch bouwwerk, waaraan meerdere jaren enige tientallen mensen werkten. Omdat de straat toen lager lag en de ingang uit status- of veiligheidsoverwegingen wat hoger, hadden de bewoners voor het in- en uitgaan een houten ladder nodig. Men woonde op de verdieping in een zes meter hoge zaal. De hogere verdiepingen waren pakzolders, slechts voorzien van licht- of luchtspleten. De kelder op de begane grond had een eigen ingang. Rond 1543 onderging het pand een ingrijpende verbouwing. Het huis is genoemd naar de burgemeestersfamilie Calmer, aan wie het pand in 1338 behoorde. Een oorkonde uit dat jaar spreekt van ‘Hugo en Aleke Kalmers [hues] byder Mynrebroder strate in Bottringestrate’. Na de Calmers huisden er andere vooraanstaande geslachten als de Ubbena’s en de Tamminga van Alberda’s. Het was niet alle bewoners gegeven lang te genieten van hun ‘Rembrandt’. Zo sneuvelde op 11 oktober 1746, slechts vier jaar na zijn aankoop, Generaal-Majoor Ottho Georg Veldtman tussen Luik en Maastricht. Zijn familie bleef er nog wel tot 1815 wonen. 

In 1891 kwam er een eind aan de bewoning door burgemeesters en academici. Mozes Polak kocht het pand voor z’n grossierderij in manufacturen. Negentien jaar later ging het over in handen van de firma J.B. Wolters, die toen ook al de belendende panden bezat. Enkele jaren na het vertrek van Wolters-Noordhoff in 1982, werd het een krakersbolwerk. Pas nadat het besluit gevallen was om hier de nieuwe Openbare Bibliotheek te bouwen, kon ook het Calmershuis een nieuwe bestemming krijgen: de Open Universiteit.
 
Der Aa-kerk
Rond het jaar 1200 werd in het westelijk stadsdeel begonnen met de bouw van een kapel voor de schippers en kooplieden die zich daar, aan de oevers van de Aa, hadden gevestigd. Deze romaanse kapel werd in 1246 verheven tot parochiekerk, gewijd aan Onze Lieve Vrouwe en de Heilige Nicolaas, beschermheilige van de schippers. De kerk werd genoemd 'Onze Lieve Vrouw ter Aa' (dus: bij de Aa). Later kwamen de benamingen ‘Ter Aa-kerk’ of ‘Der Aa-kerk’ in zwang. De belangrijkste verbouwingen vonden plaats in de vijftiende eeuw, toen de kerk werd verbouwd tot een volledig gotische kruisbasiliek. Eerst werd in 1425 een nieuw koor gebouwd, veertig jaar later werd de rest van de kerk even hoog als het koor opgetrokken. In ca. 1520 volgde de inwendige afwerking met een indrukwekkende reeks gewelfschilderingen.
Op 1 mei 1671 trof de bliksem zowel de Aa- als de Martinitoren. ‘Melk en (natte) huiden’ redden de Martini, maar de Aa-toren bleek door zijn smalle trappen en het afvloeien van smeltend metaal ontoegankelijk. Toren, kerkdak, orgel en klokkenspel gingen in vlammen op. Dankzij een flinke bijdrage van de Groninger bevolking ‘tot restablissement van dit vervallene Godtshuis’ verrijst er enige jaren later een nieuwe toren, maar al tijdens de bouw blijken gebreken en in 1720 stort de toren spontaan in. Acht jaar later was de huidige 76 meter hoge toren verrezen. Het ontwerp is van de Amsterdammer Roelof Garmelink en de Groninger stadsbouwmeester Allert Meijer. De laatste opknapbeurt heeft plaats tussen 1975 en 1987.
 

Jaar

1565