De kaarten van Braun en Hogenberg
Braun en Hogenberg
Ruim 10 jaar na het verschijnen van de kaart van Jacob van Deventer, kwamen Georg Braun (Keulen 1541 – Keulen 1622) en Franz Hogenberg (Mechelen, 1535 – Keulen, 1590) met hun vogelvlucht van de stad Groningen. Hij verscheen in 1575 in het tweede deel van Braun en Hogenbergs Civitates Orbis Terranum: een collectie stadsplattegronden van hoofdzakelijk Europese steden. De complete serie, waarvan het zesde en laatste deel in 1617 verscheen, bevatte 564 aanzichten, vogelvluchten en stadsplattegronden van ruim 200 steden: van Parijs en Londen tot Damascus en Moskou. Naast Groningen bevatte de Civitatesook kaarten van talloze andere Nederlandse steden waaronder Dordrecht, Franeker, Harderwijk, Haarlem, Amsterdam en Brielle.
Het merendeel van de kaartgravures in de Civitates waren van de hand van cartograaf Franz Hogenberg, zo ook die van Groningen. Georg Braun, kanunnik van de Dom van Keulen, was meer de ‘redacteur’ van het geheel. Hij beschreef en voegde bovendien de figuren in de voorgrond van de stadsplattegronden toe. Gekleed in lokale klederdracht gaven deze de kaarten een extra authentiek karakter. Daarnaast gaat het verhaal dat Braun – enigszins naïef - de figuren ook toevoegde om te voorkomen dat de Turken de kaarten voor militaire doeleinden zouden gaan gebruiken. Hun religie verbood namelijk de representatie van menselijke figuren. Braun en Hogenberg beschouwden hun Civitates Orbis Terranum overigens als een gids voor de wereldatlasTheatrum Orbis Terrarum van Abraham Ortelius uit 1570; een ander beroemd cartografisch werk uit de zestiende eeuw.
De kaart nader bekeken
Wat de plattegrond van Braun en Hogenberg bijzonder maakt, is dat deze, in tegenstelling tot de kaart van Jacob van Deventer en vooruitlopend op de kaart van Egbert Haubois uit 1643, al enig inzicht geeft in het leven in Groningen in het laatste kwart van de zestiende eeuw. De stad telt op dat moment ca. 16.000 inwoners en wordt volop in beslag genomen door de opstand tegen de Spaanse overheersing. Illustratief is het fort op de voorgrond, de Arx Nova, dat in opdracht van de Spaanse hertog Alva werd gebouwd om de stad te bedwingen. Wat betreft het stratenpatroon is nog veel te herkennen: van de huidige Herestraat, de Ebbingestraat en de Oude Boteringestraat tot de Vismarkt en de Grote Markt. Daarnaast vallen de vele torens op, zeker in het noordoosten van de stad. Hier herkennen we de Martinitoren met daarachter de Sint Walburgkerk die tot het begin van de zeventiende eeuw op de plek van het huidige Martinikerkhof stond. Op de plek van de huidige Prinsentuin is verder de toren te zien van de Kapel van de Broeders des Gemenen Levens.
Op de kaart van Braun en Hogenberg is verder te zien dat zich achter de Oostwand van de huidige Grote Markt een grote lege ruimte bevond. Deze ruimte grensde aan de noordzijde aan de achterkant van het pastoorshuis van de Sint Maartens- of Martinikerk. Dit huis, dat in de loop der eeuwen natuurlijk regelmatig is verbouwd, vernieuwd en vervangen, staat nu bekend als het ‘Feithhuis’. Het gebied tussen de oostwand van de Grote Markt en de middeleeuwse stadsmuur was overigens ooit eigendom van de bisschop van Utrecht. Het is zelfs niet uit te sluiten dat het in de middeleeuwen – nog vóór de elfde eeuw – een ‘koninklijk’ domein was. Toen de bisschop van Utrecht het hier voor het zeggen had en in Groningen op bezoek kwam, gebruikte hij de voorganger van het Feithhuis als zijn residentie. Hier, in de ‘Bisschopshof’, kwamen ook de ridders bij elkaar die de bisschop moesten helpen bij het beheren en verdedigen van zijn afgelegen bezittingen. Tot het ridderlijke tijdverdrijf behoorde onder meer de jacht met afgerichte valken. Aan dit edele spel herinnert de oude naam van een deel van de grond tussen de Poelestraat en het Martinikerkhof: de ‘Valkenvlucht’.
De tekst bij de kaart
Net als op veel andere kaarten van Braun en Hogenberg treffen we ook hier, linksonder, een korte beschrijvende tekst aan: “Groninga, opulenta, populosa, et valide contra hostiles insultus munita Phrisie vrbs Ptolemeo Phileum, constracta et denominata a Grunno Anthenoris Regis Francorum fratre, Anno ante incarnationem Christi, CCCLXXVII. vt Humbaldes schribit.” Ofwel, vrij vertaald: “Groningen, een welvarende en druk bevolkte Friese stad met sterke vestingwerken tegen vijandelijkheden, door Ptolemaeus ‘Phileum’ genoemd, gebouwd en vernoemd naar Grun(n)o, de broer van de Frankische Koning Anthenpor in 377 na Christus, zoals geschreven door Hunibald.”
Braun voegde aan deze cartouche in de Civitates Orbis Terranum nog een extra tekst toe waarin hij Groningen nader duidt. Hierin schrijft hij onder meer: “Groningen is de hoofdstad van Friesland en dankt zijn naam aan de eerste stichter, Grun(n)o. [...] Destijds was de stad niet beschermd door muren maar slechts door houten uitkijkposten. In 1100 werd Groningen beveiligd tegen vijandelijke aanvallen met de bouw van muren, torens en grachten. Tegenwoordig is Groningen een krachtige en rijk bevolkte stad, verfraaid met hoge torenspitsen en prachtige huizen. [...] Het water wordt de stad in en door geleid met enorme kanalen die grotendeels met menselijke architectuur en vakmanschap tot stand zijn gebracht. Het is een ruim opgezette stad met eigen regels en wetten en autoriteit over vele omliggende dorpen. De stad zelf bezit vele leengoederen.”
De diverse teksten roepen anno nu verschillende vragen op. Voor rechtgeaarde Groningers is de eerste natuurlijk de duiding als Friese stad, sterker nog, als de ‘hoofdstad van Friesland’. Daarnaast: voor het eerst genoemd door Ptolemaeus – levend van het jaar 87 tot 150 na Christus – die Groningen ‘Phileum’ noemde. Maar Groningen werd toch pas in 1040 voor het eerst genoemd in een schenking aan de kerk van Utrecht en was toch ergens rond 700 ontstaan? In alles schuilt waarheid. Zo werd Noord Nederland in de Romeinse tijd al bestempeld als ‘De Friese landen’. De Germaanse bewoners, die ten noorden van de Rijn leefden, werden door de Romeinen ‘Frisii‘ genoemd. Die termen bleven daarna nog eeuwen in gebruik. Daarbij was Groningen in de tijd van Braun en Hogenberg simpelweg al de belangrijkste stad van Noord Nederland, en daarmee dus in hun ogen ook de geografische ‘hoofdstad van Friesland’. Overigens kent de Civitates Orbis Terranum ook een kaart en beschrijving van Leeuwarden. Braun duidt in zijn tekst de huidige Friese hoofdstad aan als ‘een West Friese stad’.
Dan de kwestie van de Griekse astronoom, astroloog en geograaf Claudius Ptolemaeus, die aan het begin van onze jaartelling een nederzetting op de plek van het huidige Groningen de naam ‘Phileum’ gaf. Het is inderdaad waar dat Hendrik III, koning van het Duitse Rijk, Groningen in 1040 schonk aan het bisdom van Utrecht. In de giftbrief staat de eerste betrouwbare vermelding van de plaatsnaam van Groningen waardoor het ook wordt aangehouden als het officiële stichtingsjaar van de stad. Tevens is het waar dat rond 700 na Christus de eerste aanzet tot deze stad ontstond. Maar zeker is dat de plek van het huidige Groningen ver daarvoor, zelfs ver voor Christus, al bewoond werd door Saksen, Friezen, Germanen en allerlei andere volken. Ptolemaeus’ Phileum is dan ook een van de voorlopers van het huidige Groningen, net als het door Hunibald genoemde dorp dat volgens de beschrijving van Braun door Grun(n)o, de broer van de Frankische koning, in 377 na Christus werd gesticht. Kortom, heel veel mogelijkheden om het zoveeljarig bestaan van Groningen te vieren.
Groningen rond 1575: Spaanse en Staatse overheersing
De tweede helft van de zestiende eeuw was voor Groningen een roerige tijd waarin de stad regelmatig van gezag veranderde. Zo werd de stad in de zomer van 1568 belegerd door een huurlingenleger dat vanuit Duitsland was binnengevallen. Het leger stond onder leiding van Lodewijk van Nassau, een jongere broer van Willem van Oranje. Met de inval wilden de ‘Staatse partijen’ ook in het noorden van de Nederlanden de volksopstand tegen het Spaanse gezag op gang brengen. Het beleg mislukte echter. Toch werd in opdracht van de Spaanse landvoogd Alva na het beleg een groot fort gebouwd ter hoogte van de huidige Herebrug. Hiermee wilden de Spanjaarden de stad nog steviger in hun greep krijgen. Het fort stond er alleen niet lang. In 1576 brak onder de troepen een muiterij uit waarbij de soldaten in Spaanse dienst – overigens voornamelijk Walen - hun bevelhebbers gevangen namen. Nadat een afkoopsom was overeengekomen, verliet het garnizoen in 1577 de stad. Direct daarna werd het fort door de inwoners van de stad gesloopt.
Kort na het vertrek van de Spanjaarden, sloot de stad zich aan bij de ondertekenaars van de Pacificatie van Gent. Deze overeenkomst tussen de gewesten van de Nederlanden diende een belangrijk doel: de complete verwijdering van alle Spaanse troepen. In de overeenkomst werd ook besloten dat in de afzonderlijke gewesten de godsdienstige status quo gehandhaafd kon blijven. In het nog voornamelijk katholieke Groningen betekende dit de instandhouding van de rooms-katholieke eredienst.
De positie van de stad bleef echter bijzonder. Zo weigerde Groningen in 1578 deel te nemen aan de besprekingen die later tot de Unie van Utrecht zouden leiden. Net als het huidige Friesland en Drenthe sloten De Ommelanden zich wel aan. De stad ging pas overstag na de nodige schermutselingen en onder dreiging van bezetting door Staatse troepen. Ook erkende Groningen in 1579 de katholieke Graaf Rennenberg als stadhouder, tegen wiens benoeming eerder verzet was geweest. De moeite die het Groningen kostte om uiteindelijk overstag te gaan, hing onder meer samen met de angst de zelfstandigheid als handelsstad te verliezen.
Toch betekende dit alles niet de terugkeer van de rust. Onder druk van zijn familie brak stadhouder Rennenberg, die op dat moment in Groningen verbleef, op 3 maart 1580 met de door de protestanten gedomineerde Unie van Utrecht. Hij liep over naar het Spaanse kamp.
Deze gebeurtenis, bekend als Het Verraad van Rennenberg, had de instemming van het hoofdzakelijk katholieke stadsbestuur en van de Groninger gilden, die er economisch voordeel in zagen. Als onderdeel van het verraad werden de protestante leden van het stadsbestuur afgezet en gevangen genomen, evenals 200 burgers. Andere protestanten vluchtten naar de Duitse steden Leer en Emden in Oost Friesland. Beide steden waren in die tijd belangrijke toevluchtsoorden voor protestanten die elders hun leven niet meer zeker waren. Daarentegen vluchtten veel Friese katholieken juist naar de stad Groningen. Na het verraad van Rennenberg weerstond de stad in 1580 een beleg van Staatse troepen onder aanvoering van de uit Middelstum afkomstige Barthold Entens van Mentheda. Hij sneuvelde tijdens het beleg voor de muren van de stad.
Deze gebeurtenis, bekend als Het Verraad van Rennenberg, had de instemming van het hoofdzakelijk katholieke stadsbestuur en van de Groninger gilden, die er economisch voordeel in zagen. Als onderdeel van het verraad werden de protestante leden van het stadsbestuur afgezet en gevangen genomen, evenals 200 burgers. Andere protestanten vluchtten naar de Duitse steden Leer en Emden in Oost Friesland. Beide steden waren in die tijd belangrijke toevluchtsoorden voor protestanten die elders hun leven niet meer zeker waren. Daarentegen vluchtten veel Friese katholieken juist naar de stad Groningen. Na het verraad van Rennenberg weerstond de stad in 1580 een beleg van Staatse troepen onder aanvoering van de uit Middelstum afkomstige Barthold Entens van Mentheda. Hij sneuvelde tijdens het beleg voor de muren van de stad.
Na 1580 deed zich de bijzondere omstandigheid voor dat De Ommelanden wel onderdeel van de Unie van Utrecht waren, evenals de Oldambten en het Gorecht; gebiedsdelen die eigenlijk onder de jurisdictie van de stad vielen. De stad was ondertussen weer min of meer vrijwillig bezet door ruim 4000 soldaten in Spaanse dient. Daarnaast waren her en der in de Ommelanden andere Spaanse garnizoenen gelegerd. Deze situatie hield verschillende jaren aan, al werd de positie van de Spaansgezinden wel steeds nijpender. Zo raakte Groningen vooral na de benoeming van graaf Willem Lodewijk van Nassau tot stadhouder van Friesland en de Ommelanden steeds geïsoleerder. De Staatse troepen kregen vanaf dat moment langzaam weer de overhand, zeker na de herovering van Coevorden, Steenwijk, Bourtange en Delfzijl en van de schansen bij Zoutkamp, Niezijl en Aduarderzijl. Groningen zou spoedig volgen, al werden tal van onderhandelingen gevoerd om een kostbaar beleg te voorkomen. Zo was er het voorstel om Groningen met instemming van de Staten-Generaal en de Spaanse landvoogd als vrije Rijksstad van het Duitse rijk te laten functioneren. Dit speelde tevens in op de wens van het gewest Friesland om een definitieve scheiding tussen stad en Ommelanden aan te brengen opdat deze, net als Drenthe en de kop van Overijssel, aan Friesland toegevoegd konden worden.
Uiteindelijk leidden de onderhandelingen tot niets en viel Groningen na een beleg van twee maanden. Het stadsbestuur gaf zich op 23 juli 1594 over aan de Staatse bevelhebbers: Prins Maurits en graaf Willem Lodewijk. Dit moment in de geschiedenis is bekend als de Reductie van Groningen, ofwel de (gedwongen) terugleiding van de stad naar de Unie van Utrecht. Of de stad vanaf dat moment nog als Friese Hoofdstad aangemerkt kan worden – zoals vermeld op de kaart van Braun en Hogenberg – is nog maar zeer de vraag. Groningen bedong bijvoorbeeld een bezetting door Hollandse en niet door Friese troepen. Men stelde: 'Liever de stad verwoest, dan onderhandelen met de Friezen'. Daarmee was de inmiddels gezonde rivaliteit tussen Groningen en Friesland definitief geboren.
Monumenten uit deze periode
Het Gotisch Huis en het Canterhuis
Vergenoegd stelde de reizende dominee Potter aan het begin van de negentiende eeuw vast dat in de Brugstraat ‘alle de oude lompe duistere gevels van de veertiende en vijftiende eeuw weggeruimd’ waren. Het Canterhuis (nr. 26), in oorsprong een middeleeuws zaalhuis, had inderdaad al een ander jasje gekregen en zou in 1872 ook nog een nieuwe voorgevel krijgen. Het Gotische Huis (nr. 24) behield daarentegen, zoals de naam al aangeeft, wel veel oorspronkelijks. De eerste ingrijpende verbouwing van het laatstgenoemde pand vond plaats rond 1445 en kwam op het conto van de bierbrouwende burgemeester Evert Wygboldus. Het onderste deel van de voorgevel met zijn rijk geprofileerde pilasters is echter van latere datum. Mogelijk van omstreeks 1500, toen ook het achterhuis werd gebouwd. Nadat lakenhandelaar Hendrick Helmichs in 1603 een hele reeks bierbrouwers was opgevolgd als eigenaar, werd het Gotische Huis opnieuw ingrijpend verbouwd. De top verloor toen waarschijnlijk zijn karakteristieke Gotische ‘pinakels’ of ‘tempels’, zoals de Groningers ze plegen te noemen. Bij deze verbouwing werden de voordeur, in de meest linkse travee, en drie hoge kruisvensters ernaast vervangen door twee rijen vierkante vensters. Dit hing samen met de verbouwing van de hoge woonzaal erachter tot een opslagruimte van twee verdiepingen. Na een constructief ingrijpende maar stilistisch terughoudende restauratie, werden de panden in 1978 het domein van het Noordelijk Scheepvaartmuseum en het Niemeyer Tabaks Museum.
De Martinikerk
Aan de brink (Grote Markt) had al enkele eeuwen een houten kerk gestaan, tot deze werd vervangen door een groter éénbeukig tufstenen gebouw. Omstreeks 1200 was ook dit te krap geworden voor de groeiende stadsbevolking. Er werd volgens de toen geldende stijl een drieschepige romano-gotische kruiskerk gebouwd, gewijd aan St. Maarten. Geleidelijk groeide, in de voor Groningen ‘gouden’ vijftiende eeuw, uit deze kruiskerk de huidige laat-gotische kerk. In de middeleeuwen was het gebouw ruim voorzien van altaren en relikwieën. De grootste ‘attractie’ vormde de arm van Johannes de Doper. Doordat er vermindering van kerkelijk opgelegde straf en aflaat van zonden te verdienen was, stroomde men van heinde en verre toe. Toen de stad in 1594 met het katholicisme brak, verdwenen alle beelden, kruisen en altaren uit de kerk. Ook voor ‘de arm’ was in de protestantse kerk geen plaats.
De Martinikerk heeft in de loop der eeuwen een aantal ingrijpende verbouwingen en restauraties ondergaan. Zo kreeg het gebouw in 1688 een rechte kroonlijst met doorlopend dak, nadat door een zware storm de vijf topgevels ernstig beschadigd waren. Deze verbouwing werd weer ongedaan gemaakt bij de laatste restauratie, die tussen 1962 en 1975 onder leiding van ing. P.L. de Vrieze plaatsvond. Tevens werd de oude raamindeling weer aangebracht en werd het zeventiende eeuwse ‘zuidportaal’ met het ‘boter- en broodhuisje’ in vereenvoudigde vorm herbouwd. Armen en zwervers konden hier in de ‘goeie oude tijd’ een besmeerde boterham krijgen. In het koor en het schip van de kerk werden de na 1594 onder de witkalk verdwenen muurschilderingen in ere hersteld. Ter afsluiting van de restauratie werd het grote orgel teruggebracht in de vorm die Arp Schnitger er in 1692 aan had gegeven.
De Martinitoren
‘Daar stond dan dat pronk-stuk, dat schoone gewrocht van middeleeuwsche bouwkunde, dat meesterstuk van Gotische bouwkunst, die roem van de stad, dat sieraad van geheel het land. Want moet de St. Maartenstoren in hoogte onderdoen voor den Dom te Utrecht, in schoonheid, gepaard aan eenvoud en deftigheid, staat hij boven alle torens in den lande’. In deze lyrische bewoordingen omschreef bijna 100 jaar geleden J.Suringa ‘d’ olle grieze’, zoals de Stadjers de toren plegen te noemen. Nadat de oorspronkelijke toren volgens een oude kroniek ‘ingevallen’ was, werd in het midden van de vijftiende eeuw een nieuwe gebouwd. Erg lang beleefden de Groningers geen plezier aan deze Martini, want al in 1465 brandde hij na een blikseminslag gedeeltelijk af. Enkele jaren later stortte de rest spontaan in. Men moest opnieuw beginnen en het duurde tot 1482 voor de toren in volle glorie herrezen was. Bijna honderd jaar later moest hij het echter weer ontgelden. Het vertrek van de Waalse troepen in 1577 leidde tot zo’n grote vreugde dat niet alleen de teertonnen op de transen, maar ook het bovenste deel van de toren in vlammen opging. Door herbouw van de top werd hij wel vijf meter lager: 97 meter. Nadien werd de Martinitoren nog één keer echt serieus met de ondergang bedreigd. De Duitse bezetters gebruikten de toren, die al vanaf 1936 in de steigers stond, als luisterpost voor vliegtuigen. Toen zij hem in april 1945 dreigden op te blazen, wist de opzichter bij de restauratie hen hiervan te weerhouden. Afgezien van wat treffers op 80-90 meter hoogte bleef de Martini ongeschonden. Saillant detail; in de zeventiende eeuw verdiende de torenwachter een centje bij door bovenin de toren ‘geestrijk vocht en tabak’ te verkopen. In 1638 stak het stadsbestuur hier een stokje voor en moest hij z’n clandestiene kroeg sluiten.
Jaar
1575