De ontstaansgeschiedenis van Groningen
Van esdorp tot stadstaat 

Groningen ontstaat op de meest noordelijke punt van de Hondsrug, ingeklemd tussen de rivieren Aa en Hunze, de levensaders van de stad. Het keileem van de Hondsrug wordt eeuwenlang omringd door moeilijk begaanbare veenmoerassen in het oosten en westen en door zeeklei in het noorden. De eerste sporen van bewoning stammen uit ca. 300 voor Christus. Het gaat dan om een losse verzameling boerenerven met akkers. Ze liggen aan de prehistorische landroute die vanuit Drenthe richting het wierdenland loopt. Dat gebied, bestaande uit vruchtbare klei, wordt al honderden jaren langer bewoond.
 
In de vroege Middeleeuwen groeit de verzameling erven uit tot twee kleine dorpen: een in de noordelijke helft van de huidige binnenstad, een ander ten zuiden van het tegenwoordige Gedempte Zuiderdiep. Rond 800 wordt in het noordelijke dorp een houten kerk gebouwd: de voorloper van de Martinikerk. Met hun akkers en groene weiden in het verder vrij woeste landschap moeten het in die tijd bijzondere elementen zijn geweest. Vandaar waarschijnlijk ook Groeningen: de naam van het Noordelijke dorp.
 
De dorpen ­– aanvankelijk twee, later drie en misschien zelfs vier – zijn lange tijd onderdeel van het Karolingische en Heilige Roomse rijk. In 1040 wordt de Villa Cruoninga voor het eerst bij naam genoemd in een officieel document. Dan komen de koninklijke bezittingen en rechten van Cruoninga in handen van de Bisschop van Utrecht. In 1046 gaat ook het grafelijk gezag van Drenthe, en daarmee ook het landheerschap van Groningen, over op de bisschop. 
 
Voor Utrecht is Groningen, als meest noordelijke post in het bisdom, in meerdere opzichten van belang: kerkelijk, bestuurlijk, economisch en militair. Niet voor niets krijgt ‘de stad in wording’ rond 1050 een aarden wal met een (droge) gracht. Cruoninga ligt strategisch op de grens van de bisdommen van Utrecht en Munster. De Hondsrug vormt een goede verbindingsweg tussen de vruchtbare klei in het noorden en het zand in het zuiden. Ook de verbindingen met zee via de Aa en later het Reitdiep zijn goed. Een uitstekende plek voor handel dus. Bovendien bieden de woeste veengronden kansen. Het veen wordt afgegraven en als brandstof verkocht. Het ontgonnen land dient vervolgens als landbouwgrond. 
 
Al deze ingrediënten samen zorgen dat Groningen in de loop van de elfde eeuw transformeert van een buurtschap tot een stedelijke nederzetting. Toch verraadt het stratenpatroon nog altijd dat de stad in de basis niet veel meer is dan een uit de kluiten gewassen Drents esdorp. Kenmerkend zijn de lange doorgaande straten met, haaks daarop, diverse korte dwarsstraten. Hierdoor ontstaat de voor esdorpen zo typerende blokverkaveling die veelal de oude agrarische en landschappelijke structuren volgt. 
 
Op de smalle Hondsrug is in de vroege jaren plaats voor twee hoofdassen: de verbinding Hereweg, Herestraat en de beide Boteringestraten en pakweg tweehonderd meter verderop de Oosterweg, Oosterstraat en de Oude en Nieuwe Ebbingestraat. De doorgaande wegen krijgen in de loop van de Middeleeuwen een eigen poort. Ook worden dan twee markten aan de stadsplattegrond toegevoegd. Ze onderstrepen het groeiende belang van de Groninger handel. We kennen ze nu als de Grote Markt en de Vismarkt. Met de aanleg van de markten en de Brugstraat en Poelestraat ontstaat nu ook een belangrijke oost-westas.
 
Onder invloed van de handel wordt de stad in de dertiende eeuw steeds groter en rijker. De invloed van de Bisschop van Utrecht neemt af, hetgeen van tijd tot tijd leidt tot onlusten en kleine oorlogen. Groningen krijgt langzaam maar zeker het karakter van een machtige stadsstaat die de Ommelanden domineert en invloed heeft tot ver voorbij de huidige provinciegrens. De rijkdom uit zich in de bouw van een bakstenen kruisbasiliek die de oude elfde-eeuwse tufstenen Maartenskerk vervangt. De basiliek zal in de loop der tijd uitgroeien tot de huidige Martinikerk. Ook verreist met de Der Aa-Kerk een forse tweede parochiekerk. Binnen de stadsmuren worden talloze kloosters, gasthuizen en refugia gesticht: de stadse vestigingen van de Ommelander kloosters. Deze ‘hofjes’ bepalen nog altijd het karakter van de Groninger binnenstad.


 
Waar hout eeuwenlang het belangrijkste bouwmateriaal is, krijgt in de dertiende eeuw de verstening van de stad vorm. Het zal tot aan het eind van de zestiende eeuw duren voor de gehele stad hoofdzakelijk uit baksteen bestaat. De kalkarme klei, die rijk is aan ijzeroxide en gewonnen wordt in de omgeving zorgt voor de kenmerkende rode Groninger steen. De kleiovens worden gestookt met turf uit de regio. De productie wordt op logistiek en infrastructureel niveau door de stad geregisseerd. De baksteen illustreert hoe niet alleen de stadsplattegrond maar ook de bebouwing in hoge mate door het landschap wordt gevoed. 
 
Na een eeuw van beperkte bouwactiviteit dient zich halverwege de vijftiende eeuw een nieuwe bloeiperiode aan. Aan de zuidkant, onder meer op de plek waar ooit ‘het tweede dorp’ lag, breidt de stad zich verder uit. Veel oude steenhuizen worden verbouwd, uitgebreid of geheel vervangen. De prominente kerken worden vergroot met de bouw van de Martinitoren als symbool van deze bloeiperiode. Waarschijnlijk ontstaan in de vijftiende eeuw ook diverse gangen en stegen, bedoeld om de achtererven in de zich verdichtende stad toegankelijk te houden. Veel van deze gangen en stegen – de haarvaten van de stad – zijn in het huidige straatbeeld nog altijd te herkennen.
 
In de zeventiende-eeuw zet de bloei opnieuw door. Een forse uitleg zorgt dat het grondgebied van de stad haast verdubbelt. Los van de aanhoudende groei is de noodzaak van een nieuwe fortificatie een drijvende kracht. De nieuwe vesting, waarvan de bouw in 1615 aanvangt, bestaat uit een aarden wal met zeventien dwingers en een brede gracht. In het huidige Noorderplantsoen zijn ze nog altijd goed herkenbaar. En wie goed zoekt, vindt in de hedendaagse plattegrond meer ‘resten’ van deze zeventiende-eeuwse fortificaties. 
 
De stadsuitbreiding ten noorden en noordoosten van het middeleeuwse stadshart wordt planmatig opgepakt. Het borduurt voort op de structuur van de bestaande stad, zij het in een meer rationele vorm. De Ebbinge-, Boteringe- en Oude Kijk in ’t Jatstraat worden doorgetrokken. Haaks daarop komen de dwarsstraten, regelmatig gepositioneerd en evenwijdig aan elkaar. De oude stad wordt verder verdicht en vernieuwd. Op de plek van de oude stadsmuur worden de bestaande straten doorgetrokken.
 
De ruime opzet van de zeventiende-eeuwse uitbreiding en het feit dat de groei in de achttiende eeuw minder onstuimig is, zorgt ervoor dat Groningen ruim twee eeuwen lang toe kan met de ruimte binnen de stadswallen. Van groei is weer sprake in de negentiende eeuw. Dan loopt de stad letterlijk tegen de beknellende grenzen van de omwalling aan. Bouwen buiten de vesting kan pas na de vaststelling van de Vestingwet van 1874. Groningen is vanaf dat moment geen onderdeel meer van het Nederlandse vestingstelsel.
 
Van onstuimige groei is met het in werking treden van de Vestingwet nauwelijks sprake. Wel ontwikkelt de Oosterpoort zich en gaan de plekken van de voormalige stadswal plaats bieden aan woningbouw, industrie, het Academisch Ziekenhuis en een plantsoen: het Noorderplantsoen. De stad zoals Haubois die in 1642 tekende, blijft daardoor nog decennialang het silhouet van Groningen bepalen.
  

Jaar

1900