De kaart van Haubois
De kaart van Egbert Haubois
Het is niet zeker of Egbert Hoeboess of Haubois is de stad Groningen geboren is. Wel is bekend dat hij tussen 1608 en 1610 aan de Lamme Huingastraat, de huidige Akerkstraat, woonde. Waarschijnlijk heeft Haubois een opleiding tot ingenieur en vestingbouwkundige in Franeker gevolgd. In 1931 duikt zijn naam weer op in de stad Groningen. Samen met de boekhandelaar Nathanael Roman vraagt Haubois aan het College van burgemeesteren en raad om een getekende kaart van de stad Groningen in koper te mogen uitsnijden en te drukken. Het College gaat akkoord en Haubois begint met landmeten en tekenen. Hij kiest ervoor om de stad weer te geven in het zogenoemde ‘vogelvluchtperspectief’. Zodoende is het niet alleen een plattegrond, maar ook een driedimensionale weergave van de stad. Aan het einde van 1631 vraagt hij de kopergraveur Jan Lubberts Langeweerd zijn tekening uit te snijden. Langeweerd graveert de tekening in 4 koperplaten. Door onenigheden over auteursrechten tussen Haubois en Roman, wordt de kaart pas in 1637 uitgegeven. Van deze eerste uitgave zijn geen exemplaren bewaard gebleven. In 1640 wil Haubois een nieuwe versie van zijn kaart uitgeven. Pas drie jaar later, door gesteggel met inmiddels de erfgenamen van Roman, kan de kaart gedrukt worden. De koperplaten van de inmiddels overleden Langeweerd worden bijgewerkt. Het Zuiderdiep en de kolk bij de Noorderhaven worden toegevoegd. In totaal worden er twintig exemplaren gedrukt, die Haubois twee jaar later aan het College offreert. In 1647 wordt Haubois, samen met Isebradt Jr stadsbouwmeester van Groningen. Inmiddels woont hij in de Folkeringestraat, de huidige Folkingestraat, waar hij in 1653 overlijdt. Na zijn dood wordt de kaart in de jaren zestig van de zeventiende eeuw nog eenmaal bijgewerkt en gedrukt. De kaart van Haubois is tot de Kadastrale Minuutkaart uit 1830 de belangrijkste en meest betrouwbare kaart van de stad Groningen.
De kaart goed bekeken
De kaart van Haubois is georiënteerd op het oosten. Het noorden en zuiden bevinden zich respectievelijk links en rechts. De kaart is niet lang na de eerste grootschalige stadsuitbreiding getekend. Dat is goed te zien aan het nog ‘lege’ deel buiten de oude stadsgracht aan de noord- en oostzijde van de stad. Tot deze stadsuitbreiding had het stadsbestuur in 1614 de opdracht gegeven. Rondom de uitbreiding en de rest van de stad zijn daarnaast nieuwe vestingwerken te zien, bestaande uit een aaneengesloten aarden wal met zeventien dwingers. De stad is te bereiken via zeven poorten en vier waterpoorten. De waterpoort bij de Cranepoort, naar de Noorder Craan opslag (Noorderhaven), is vergroot zodat de schepen van de West-Indische Compagnie er door passen. De nieuwe stadsuitbreiding aan de noordzijde is gebaseerd op een klein rasterpatroon. De Nieuwe Ebbingestraat, Nieuwe Botteringestraat en Nieuwe Jatstraat vormen de hoofdwegen. Het Nieuwe Kerckhoff is nog onbebouwd, maar er vindt al wel een begrafenis plaats. Pas in 1660 wordt er begonnen met de bouw van de Nieuwe kerk. De oude Boteringepoort heeft plaatsgemaakt voor de nieuwe Ossenmarkt.
De uitbreiding aan de oostzijde sluit aan op het oude Schuitenschuiverskwartier, dat eerst buiten de stad lag. In het Nieuw Artillerij Huijs, omringd door een grachtje, ligt de stadsammunitie opgeslagen. Eromheen wordt het linnengoed te bleken gelegd (Blekerijen) en het leer ‘bereijdt’. Vanaf de steentil poort vaart een veer op en neer naar den Dam (Appingedam) en Delffzijl. Aan de andere kant van de stad staat een koetsveer richting Lewarden (Leeuwarden) klaar voor vertrek. Op de vele markten en marktjes en in de havens wordt handel gedreven. Hout en steen worden gelost vanaf het Schuitendiep en op de steen merct. Op de lange rechte stukken langs de vestingwerken wordt het touw geslagen op de lijnbanen. In het centrum bevindt zich, aan de voet van de st. martenstoren, het oude Rechthuis. Naast het Raedt Huis doet het huidige Goudkantoor nog dienst als provinciaal collect huis. Gekken en misdadigers werden onder andere opgesloten in het Tuchthuus aan de Lelienstraat.
Rechtsonder geeft Haubois een overzicht van alle publique husen en Gasthusen. Ook heeft hij een aantal kleine straatjes en gangen genummerd. Deze nummertjes staan in de kaart op plekken die vaak te klein waren om er de straatnaam te vermelden. Dat de kaart echt het resultaat is van ‘mensenwerk’ is te zien aan de schrijffoutjes en inconsequenties (huus-huis, merct-merckt). Soms is er een letter vergeten, bijvoorbeeld de ‘t’ in het st. Marenskerck Hoff. De ontbrekende letter is er boven gekrabbeld, maar misstaat als een soort grafkruisje niet.
Groningen tijdens de Tachtigjarige Oorlog
Terwijl Egbert Haubois de eerste hand legt aan zijn kaart van Groningen, is de Tachtigjarige Oorlog nog niet voorbij. Wel is de stad inmiddels vrij van de Spaanse overheersing die meer dan twee decennia heeft geduurd. Groningen werd in 1568 ingenomen door de Spaanse hertog van Alva en zijn Waalse soldaten. Toen de soldaten in 1577 vertrokken, had alleen het Ommeland zich aangesloten bij de Unie van Utrecht, de stad niet. Onder leiding van stadhouder Rennenberg keerde de stad in 1580 zelfs weer terug onder het gezag van de Spaanse koning Filips II; uiteraard tot groot ongenoegen van prins Maurits, de Friese stadhouder graaf Willem Lodewijk en de ommelanden. De Friese graaf en zijn leger probeerden de stad vervolgens te ‘reduceren’; weer terug te brengen tot de Nederlanden. Uiteindelijk duurde deze reductie van Groningen tot 1594. Op 23 juli van dat jaar nam het leger, dat zich aan de zuidzijde van de stad had verschanst, Groningen weer in. Het gewest Stad en Lande ging vervolgens als zevende, en tevens laatste, provincie deel uitmaken van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Achtereenvolgend waren graaf Willem Lodewijk van Nassau (1595-1620), prins Maurits van Oranje (1620-1625), Ernst Casimir (1625-1632), Hendrik Casimir I (1632-1640) en Frederik Hendrik (1640-1647) stadhouders van Stad en Lande. Onder gezag van de stadhouder, werd de stad bestuurd door het College van burgemeesteren en raad (4 burgemeesters en 12 raadsheren). Het is aan dit college dat Egbert Haubois in 1631 vraagt ‘dese stadt in een coperen plaet uyt te [mogen] snyden’.
Monumenten van rond 1643
[zie excellbestand + onderstaande tekstjes]
Poort Rode Weeshuis
De gebeeldhouwde toegangspoort tot het Rode Weeshuis (aan de huidige Rode Weeshuisstraat) dateert uit 1627 en heeft de status Rijksmonument. Uit archeologische opgravingen is gebleken dat hier al in de 5e of 6e eeuw boerderijen stonden van een in het terpengebied gebruikelijk model. In de daarop volgende eeuwen schoof de bebouwing wat op en streken op deze plek Begijnen of ‘Geestelijke Maagden’ neer. Deze gemeenschap, die in 1386 voor het eerst als ‘Olden konvente’ genoemd werd, ging in 1401 over tot de Derde Orde van Sint Franciscus. Het terrein liep door tot aan de stadsmuur, terwijl de oost- en westgrens te vinden waren op de plaats van de huidige straatjes met de toepasselijke naam ’t Klooster. Tegen teveel contact met de buitenwereld werd gewaakt en voor de meeste nonnen was er niet veel meer dan een venster in het aan de straat gelegen ‘Spreekhuis’. Toen in 1594 als gevolg van de Hervorming bepaald werd dat het Olde Convent geen nieuwe leden meer mocht opnemen, waren er nog slechts enkele oude ‘maagden’ over. Zonder probleem en ‘Ter eere Godes’ konden de ‘E.E. Heere Borgemeestere en de Raadt’ in 1599 dan ook een gedeelte van het complex tot ‘borgerweeshuis’ bestemmen. Twintig kinderen, waarvan de vaders ooit het lidmaatschap van de hervormde kerk en het burgerrecht moesten hebben verworven, konden een plaatsje krijgen. Omdat spoedig bleek dat meer wezen zo’n vader hadden gehad, moesten in 1621 ook de laatste nonnen plaatsmaken. De minderbedeelde hervormde wezen konden vanaf dat jaar terecht in een eigen weeshuis in de Oude Ebbingestraat. Ter onderscheiding waren de ‘burgerwezen’ gedeeltelijk ‘sangen’ (roodachtig) gekleed en de arme wezen groen en sprak men in de wandeling van het ‘Roode’ en ‘Groene’ Weeshuis. Nadat het weeshuis als zodanig had opgehouden te bestaan, werd in 1961 de Stichting Het Poortje opgericht, een opvangcentrum voor jongeren van 12 tot 18 jaar. De naam van de stichting hangt samen met de toegangspoort uit 1627, die door de ‘tsamlick gilden’ aan het weeshuis was geschonken.
Corps de Garde
De oude aarden wal en Boteringepoort werden vanaf 1624 opgeruimd, omdat nieuwe ruimere vestingwerken ze overbodig maakten. Majoor Heerdt verzocht in februari 1633 op de vrijgekomen grond een ‘nije Corps de Guarde’ te mogen plaatsen. Burgemeester en Raad ‘ordineerden’ enige maanden later dat het ‘gestelt zal worden op de westzijde van de Bottringestraet tegens Frans Meijers huis over’. Toen in maart van het daaropvolgende jaar ook de ‘roijinge’ was vastgesteld kon het werk beginnen. Stadsbouwmeester Johan Isbrants maakte het ontwerp en provinciaal timmerman Berent Geerts zette het voor 5780 florijnen in elkaar. Het gebouw, gelegen op de hoek van het Lopende Diep en de Oude Boteringestraat, bestaat uit twee bouwlagen onder schilddak. Het gebouw kreeg aan de twee straatzijden open galerijen van Toscaanse zuilen met maskersluiting op natuurstenen zuilen en aan de Boteringestraat een topgevel, die in de 18e eeuw werd vervangen door de huidige gevel met kroonlijst. De Groninger Quintijn Pabus noemde Isbrants creatie in het begin van de vorige eeuw heel dichterlijk ‘de krijgsmacht op kolommen’, maar de meeste Groningers ('stadjers') spraken toch liever kortweg van ‘Kortegaard’. De begane grondgalerij is nu dichtgezet. Op de verdieping is het baksteenwerk doorregen met natuurstenen banden. Op de hoeken bevinden zich spuwers. De 18e eeuwse roedeverdeling in de vensters van de verdieping is nog aanwezig.
Terwijl de dienstdoende soldaten beneden verblijf hielden, konden de officieren en overige manschappen zich boven verpozen. Blijkbaar sneuvelden hierbij nog wel eens ruiten, zodat in de wachtorder vermeld stond dat deze vergoed dienden te worden. De militairen hadden overigens niet het rijk alleen. Zij deelden de etage met de Academische dans- en schermmeester, de ‘Gladiator Academicus’, en beneden waren vanaf 1672 brandladders en na 1731 zelfs complete brandspuiten geborgen. Na het vertrek van de militairen en het overlijden van de laatste dansmeester kwam de hele bovenverdieping aan de Universiteit. De zalen werden in 1836 samengevoegd om ruimte te bieden aan een verzameling landbouwwerktuigen. Drie jaar later werden de galerijen dichtgemetseld en werd ook de benedenverdieping voor de ‘landhuishoudkunde’ bestemd. Na de opheffing van deze leerstoel in 1871 kwamen er andere universitaire gebruikers, van Mineralogisch-Geologisch kabinet tot studentenvereniging ‘Magna Pete’. De laatste in de rij was het Instituut voor Kunstgeschiedenis, dat in 1989 vertrok.
Het Goudkantoortje
Omdat de ‘inning der generale middelen’ niet naar wens verliep, stuurde de provincie in 1631 drie ‘particuliere collecteurs’ de stad in. Zij deden hun werk kennelijk zo goed dat er spoedig 6250 carolus guldens overschoten voor aankoop van ‘sekere huijsinge’ en later nog eens 9000 voor nieuwbouw. ‘Date Caesari quae sunt Caesaris’ lieten Stad en Lande in 1635 op de gevel van hun nieuwe ‘Collectehuis’ zetten. Letterlijk betekent dit ‘Geef de keizer wat des keizers is’, maar zij vonden dat je dit ruim moest zien. Het pand werd gebouwd in renaissancestijl, waarbij de beeldhouwer van de gevels met een schuin oog gekeken zal hebben naar het ‘huis Panser’ aan de oostzijde van de Grote Markt. Omdat zijn gevel sinds de oorlog de oorspronkelijk dode zuid-zijde van het Goudkantoor siert, is vergelijking nu goed mogelijk. In 1811 gaf de Franse ‘Caesar’, wiens wil hier toen tijdelijk wet was, het gebouw aan de stad. Een andere Franse functionaris was dit echter even ontgaan, zodat het pand een jaar later gewoon op de tabel der ‘Domaines nationaux’ werd geplaatst. Ook toen de Fransen allang hun Waterloo hadden gevonden bleef het eigendomsrecht nog jaren twistpunt tussen stad en provincie. Pas nadat het in 1843 onbetwist van de stad was geworden, kon het inmiddels vervallen pand opgeknapt worden. Bij deze gelegenheid werd ondermeer de op acht Toscaanse zuilen rustende, zwaar gebeeldhouwde, overkapping aan de oostzijde afgebroken. En om aan alle misverstanden een einde te maken werden de provinciewapens op de gevels vervangen door die van de stad. In de volksmond sprak men toen al van ‘Goudkantoor’. Deze naam was ontleend aan het bureau van waarborg van goud- en zilverwerken, dat in 1814 de bovenverdieping in gebruik had genomen. Toen dit kantoor in 1887 elders onderdak vond, onderging het gebouw niet opnieuw een naamswijziging. Dit was maar goed ook, want de verschillende gebruikers gingen bijna sneller dan dat zij kwamen. Het Noordelijk Scheepvaartmuseum had nog de langste adem, vanaf haar start in 1932 tot aan de restauratie van 1961-’64. De laatste restauratie vond plaats in 1996, toen het pand onderdeel werd van het Waagstraatproject.
Jaar
1643